Wie wint de Gerrit Schulte trofee?

Wie gaat dit jaar de Gerrit Schulte Trofee winnen? Al weken, nee, al maanden loop ik met deze vraag in mijn hoofd.

De ontwikkeling van het Nederlandse wielrennen heeft de laatste jaren zo’n enorme vlucht genomen dat ik de overwinningen amper kan bijhouden. Voorjaarsklassieker hier, etappezege en leiderstrui in een grote ronde daar. Ik ben opgegroeid met wielrennen in de jaren ’90 en 2000. U weet wel, die periode waarin een etappeoverwinning van Jeroen Blijlevens in de Tour het hoogtepunt van het seizoen was en waarin alle hoop gevestigd was op Michael Boogerd die de verwachtingen vaker niet dan wel waarmaakte. Het was ook de tijd waarin je na een redelijke eindklassering in een grote ronde of een willekeurige dagzege in welke koers dan ook al snel de Gerrit Schulte Trofee toegeworpen kreeg. Het was armoe troef. Ik klaag dus niet. Niet over Steven Kruijswijk die in de Giro naast de overwinning grijpt, niet over Bauke Mollema die in de slotdagen van de Tour van het podium af keldert, niet over Tom Dumoulin die geen olympisch goud wint op de tijdrit.

Bovenal prijs ik me gelukkig dat ik na jaren van verveling, overschatting en naïeve hoop weer los kan gaan, kan schreeuwen naar de televisie, op het puntje van de bank met m’n handen op m’n benen kan slaan en met hartkloppingen in mijn keel de laatste kilometers van veel koersen aanschouw. Natuurlijk zou ik graag eens een Nederlander een grote ronde zien winnen, maar al ga ik dat niet meemaken, dan nog ben ik de huidige generatie wielrenners dankbaar voor het feit dat ze mij weer een reden hebben gegeven om zondagen vrij te houden, de televisie aan te zetten en mee te leven met de koers.

Rest mij slechts nog de vraag: wie wint dit jaar de Gerrit Schulte Trofee? Net als de afgelopen twee jaar zou Tom Dumoulin een logische keuze zijn. Hij won etappes in twee grote rondes, droeg de leiderstrui in de Giro en won olympisch zilver op de tijdrit. Maar wacht, was het niet Steven Kruijswijk die dit jaar de Giro domineerde en als eerste Nederlander ooit deze wedstrijd op zijn naam zou schrijven, ware het niet dat een noodlottige fout en een harde sneeuwmuur dit sprookje in de weg stonden? En wat te denken van Wout Poels, die als eerste Nederlander sinds Adrie van der Poel zegevierde in Luik-Bastenaken-Luik om vervolgens in de Tour als meesterknecht van Froome de concurrentie tot wanhoop te drijven? En dan was er nog Bauke Mollema, die lange tijd leek af te stevenen op een podiumplaats in de Tour, aanviel en viel, van het podium af duikelde, maar dit korte tijd later rechtzette door de Clasica San Sebastian op zijn naam te schrijven. Robert Gesink, die enkele jaren geleden voor zijn etappeoverwinning in de Vuelta geheid de Trofee in ontvangst had mogen nemen, komt nu niet eens in het rijtje van kanshebbers voor.

Voor mij is de vraag dan ook meer: wie wint de Gerrit Schulte Trofee níét? Wie het ook wordt, onrechtvaardig zal het zijn. Niet voor de winnaar, wel voor de rest. Want wie de Trofee ook gaat winnen, een paar renners die uitzonderlijke prestaties hebben geleverd, zullen te kort worden gedaan. Maar hoe vervelend dat ook is voor hen, het is een luxeprobleem waar we ons gelukkig mee mogen prijzen.

P.S. Hoewel dit stuk u wellicht anders doet vermoeden, ben ik wars van iedere vorm van nationalisme.

 

Koud water, kippenvel en een leeg hoofd

Bijna altijd is tegen een berg op fietsen een strijd. Een strijd tegen je benen, tegen de wind, tegen de stijging van het asfalt of tegen de hitte (en dan vergeet ik vast nog een paar elementen). Hoe anders was het toen ik tijdens mijn fietsvakantie in Frankrijk met vrienden de Col du Glandon vanaf de noordkant aanviel. Tijdens andere zware beklimmingen ben ik vaak gestorven, ontelbare keren per klim soms. Ik denk dan aan de Stelvio, de Mortirolo, de Galibier en de Monte Zoncolan.

Maar niet op de Col du Glandon. Waar het aan gelegen heeft weet ik niet en waarschijnlijk zal ik dat ook nooit te weten komen. Ongeveer halverwege de twintig kilometer lange klim maakte een gelukzalig gevoel zich van mij meester. Mijn benen deden geen pijn, mijn ademhaling had ik onder controle en de cadans waarmee ik de pedalen ronddraaide was soepel en vlot. Ik zat in een flow.

Die flow, de adembenemende natuur om me heen en het koude water uit mijn bidon dat ik af en toe over mijn benen en mijn hoofd gooide en me in combinatie met de rijwind kortstondig kippenvel bezorgde, wekte een gelukzalig gevoel in me op. Nog nooit had ik me zo sterk en onoverwinnelijk gevoeld op welke klim van welke lengte dan ook, of misschien zelfs op welk moment in mijn leven dan ook. Van mij mocht de weg oneindig zo doorlopen en de zon eindeloos op mijn huid branden. Tranen van geluk brandden in mijn ogen. Ik wou dat dit gevoel voor eeuwig was.

Elke kilometer stond er een paaltje langs de weg dat het aantal kilometers tot de top en de gemiddelde stijging van de eerstvolgende kilometer aangaf. Dat soort paaltjes kunnen renners mentaal breken: wat?! Nog twaalf kilometer te gaan? Pff, ik heb nu al moeite om de trappers rond te krijgen. Even zo vaak zijn ze een mentale steun voor de tegen de bergwand ploeterende fietser: goddank, nog maar vier kilometer. Het einde van deze lijdensweg is in zicht.

Het tegenovergestelde gebeurde in mijn hoofd bij het voorbijgaan van de kilometerpaaltjes. Iedere kilometer dat ik dichter bij de top kwam, voelde ik een lichte teleurstelling. Het idee dat het moment waarop ik de top zou bereiken aanstaande was, stemde me ietwat droevig. Dat wat normaal gesproken de beloning is na een fysieke en mentale strijd, zou nu voor mij het einde van volstrekte fysieke en mentale harmonie betekenen.

Hoe hoger ik kwam, hoe steiler de weg werd. Een pIMG_20160708_165921aaltje kondigde een kilometer van 11% aan. Kom maar op met die percentages, dacht ik. Ik voel geen pijn, ik voel geen angst. Vastberaden duwde ik de pedalen naar beneden en liet ik het asfalt onder mijn fiets door glijden. Een paar honderd meter voor de top schakelde ik een aantal tanden bij, ging op mijn pedalen staan en trok vol door. Nog steeds voelde ik geen pijn of vermoeidheid.

Zoals iedereen heb ik in mijn leven kennisgemaakt met uiteenlopende emoties. Sommige prettiger dan andere. Daar zaten ook gevoelens bij die grensden aan geluk. Of het geluk wás, dat weet ik niet. Of ik nu wel weet wat geluk is, weet ik ook niet. Maar een leeg hoofd, koud water, een briesje en kippenvel op je benen, ik denk dat oprecht en puur geluk zó voelt.

Hij zei ‘u’ tegen mij…

Het was nog zo’n kilometer of zeven naar huis. Het laatste stuk zou ik de wind in de rug hebben en daar was ik maar wat blij mee. Met reeds negentig kilometer in de benen en een vorm die hoort bij het vroege voorjaar was ik nog niet zo goed bestand tegen dit onstuimige weer. Ik had me voorgenomen op het laatste stuk wat tempo te maken of wat daarvoor door zou moeten gaan.

Vlak voor een rotonde besloot ik de weg te nemen om twee fietsers te kunnen passeren die naast elkaar op het fietspad reden. Vanuit mijn ooghoek zag ik dat een van de twee op een racefiets zat. Nou ja, het zou wat. Oke, nu alleen nog de rotonde links en dan was het knallen geblazen!

Terwijl ik de rotonde uitkwam, schakelde ik enkele tanden zwaarder en trok mijn fiets staand op de pedalen op gang. Bij het verlaten van de bebouwde kom schakelde ik nog een keer op en legde mijn armen op het stuur: de tijdrijdershouding. Vrijwel meteen voelde ik het zuur in mijn benen lopen, maar dat had ik ingecalculeerd. Bovendien was dit nog draaglijk.

Enkele honderden meters verder was een onoverzichtelijke zijweg van rechts. Om de goden niet te verzoeken, hield ik mijn benen stil en keek ik of er verkeer op komst was. Terwijl ik mijn hoofd naar rechts draaide, zag ik vanuit mijn ooghoek een schim achter mij. Ik schrok een beetje. Het was de jongen op de racefiets die ik een kilometer eerder via de weg gepasseerd was.

Nadat hij door mij was opgemerkt, kwam hij naast me fietsen. Hij zat op een oude, aftandse fiets met een verroeste ketting en afgebladerde lak. Een petje zat achterstevoren op zijn hoofd. Ik schatte hem een jaar of zestien. Hij vroeg: “Vindt u het goed als ik even met u mee fiets?” Mijn reactie was: “Ja natuurlijk, geen probleem.” Ik trok mezelf weer op gang tot ik mijn oorspronkelijke snelheid bereikt had en ging weer op mijn stuur liggen. De jongen verschanste zich in mijn wiel. De manier waarop hij mij aansprak, had iets vertederends. Er klonk respect in door. Na een tijdje vroeg ik hem: “Is het te doen zo?” “Ja hoor, rijdt u maar gewoon uw eigen tempo”, antwoordde hij.

Wat er toen in mijn hoofd gebeurde, begrijp ik niet zo goed en ik ben er ook niet trots op. Ik dacht: “Jou ga ik er even afknallen, jochie.” Misschien dwong zijn ontzag mij om daar een gepaste prestatie tegenover te zetten die dat ontzag moest rechtvaardigen. Hoe dan ook, ik schakelde weer een tand bij. Ik nam een diepere zit aan en maalde mijn pedalen rond met benen die langzaam volliepen. Om de zoveel seconden wierp ik tussen mijn armen door een blik naar achteren om te constateren dat hij nog steeds in mijn wiel zat. Nog eens opschakelen. Mijn hartslag was hoger dan wenselijk en mijn benen pijnlijker. Nog zo’n driehonderd meter te gaan tot aan het stoplicht. Pas daar zou ik mezelf toestaan om snelheid te minderen. Die driehonderd meter voelden als driehonderd kilometer. Dertig meter voor de kruising zag ik het verkeerslicht op groen springen. Ik wilde doortrappen, maar het ging niet meer. Het viaduct na het stoplicht zou sowieso te veel voor me zijn. Ik hield mijn benen stil en zag de jongen langszij komen. Ging hij me nu vernederen?

Wat dacht ik toch slecht over mensen. In plaats van mij zonder mededogen achter te laten (wat de meeste wielrenners zouden doen), knoopte hij een praatje met me aan. Volstrekt buiten adem vroeg ik hem waar hij heen ging. Hij moest naar Zutphen. Hij was zestien jaar en zat op dezelfde school als waar ik vroeger op had gezeten. Over enkele weken had hij examens. Of hij veel fietste? Nou, zijn ouders waren gescheiden dus hij fietste veel tussen het dorp van zijn moeder en dat van zijn vader heen en weer. Wat een aardige jongen! Hij kon me toch gewoon tutoyeren? Jawel, maar tegen de docenten op school was hij ook gewend om ‘u’ te zeggen. Bij de rotonde namen we afscheid. Ik wenste hem veel succes met zijn examens.

Met een hoofd vol schaamte fietste ik het laatste stukje naar huis. Waarom toch de behoefte hebben om zo’n aardige jongen eraf te rijden? Op een racefiets zitten doet rare dingen met een mens.

 

 

 

Arme, lieve Fedor

Vandaag is het vijf jaar geleden dat de meest fascinerende Nederlandse renner ooit overleed. 12 februari 2011. Fedor den Hertog. Hij werd 64 jaar oud.

Ik heb hem nooit live zien koersen, daar ben ik te jong voor. Wel zag ik Den Hertog een jaar of zes geleden in Holland Sport waar hij een gesprek had met Wilfried de Jong. Hij leed aan prostaatkanker en was ongeneeslijk ziek. Zo gaat dat. Mensen met een tragisch leven komen ook tragisch aan hun eind. Hij vertelde over zijn moeilijke jeugd en barstte middenin het gesprek in tranen uit. Ik zag het en was diep ontroerd. Fedor den Hertog, een man wiens wielerloopbaan er een was van successen, maar ook van tegenslagen en teleurstellingen. Zijn carrière was een goede weerspiegeling van zijn leven: turbulent en tragisch.

Fedor, voluit Fedor Iwan den Hertog geheten, had een Oekraïense moeder en een Nederlandse vader. Zijn vader was een godsdienstwaanzinnige met losse handjes. Thuis was het altijd oorlog en Fedor moest het vaak ontgelden. Als kind stond hij er al alleen voor. Emotionele verwaarlozing noemen we dat tegenwoordig. Een deel van zijn jeugd bracht Fedor door in de voormalige Sovjet-Unie. Hij maakte er geen geheim van dat dat voor hem een nare tijd was.

Fedor legde zich volledig toe op het wielrennen. In 1967 reed hij tijdens een wedstrijd frontaal tegen een auto. Hij lag enige tijd in coma, maar niets weerhield hem van het fietsen. Bij de amateurs reed hij alles en iedereen aan gort. ‘Iwan de Verschrikkelijke’ was zijn bijnaam. In de ronde van Rijnland-Pfalz van 1969 won hij negen van de elf etappes. Het gat met de nummer twee was meer dan een half uur. Ook pakte hij goud bij de ploegentijdrit op de Olympische Spelen van 1968 met naast hem op het hoogste treetje niemand minder dan Joop Zoetemelk.

De andere renners vonden hem maar een rare jongen met zijn wollige uitspraken en zijn eigenzinnige manier van koersen. Excentriek. Bovenal ging Fedor zijn eigen weg. Dat verklaart ook waarom hij pas in 1974 (op 28-jarige leeftijd) zijn eerste profcontract tekende na reeds talloze aanbiedingen te hebben gehad. Hij wilde zijn vrijheid niet opgeven, maar werd door financiële nood gedwongen om prof te worden. Fedor moest ook bij de profs de schrik van het peloton worden. Daar is het nooit van gekomen. Toch boekte hij als prof nog enkele grote successen: een etappe in de Tour, een in de Vuelta en hij werd Nederlands kampioen op de weg in 1977.

Van de man die ik in de studio van Holland Sport zag zitten, kon ik me niet vFedor den Hertogoorstellen dat hij vroeger een uitmuntend wielrenner was geweest. Wat ik vooral zag, was een kwetsbare, lieve en getraumatiseerde man. Een man die zijn heil zocht in het fietsen om de pijn uit zijn jeugd te onderdrukken. Zijn drang om te fietsen was grenzeloos. Tijdens zijn wielercarrière had hij last van slapeloosheid. Midden in de nacht sprong hij dan op de fiets en legde zo honderden kilometers af. Ook op latere leeftijd kon hij zich niet bedwingen. Als hij op de fiets naar zijn vriendin in België ging, kwam hij daar uitgeput aan. Fedor fietste nooit, hij koerste. Ook als hij alleen was. Zelf zei hij daarover: “Ja, als je dan bekaf aankomt bij je vriendin, dan is dat niet echt gezellig, nee.”

Toen Wilfried de Jong hem vroeg naar zijn jeugd, begon hij te huilen. Arme, lieve Fedor. Hij kon ongelooflijk hard fietsen, maar werd altijd ingehaald door zijn trauma’s. Bij leven vond hij nooit de rust waar hij zo naar verlangde. Ik hoop dat hij die rust vijf jaar geleden heeft gevonden.

© Tekstbureau de Taalformule 2016

De mooiste koers van dit jaar

Al mijmerend staar ik uit het raam. De regen wordt met korte tussenpozen door de stormachtige wind tegen het dubbelglas geslagen. Het suizen van de wind trekt aan om vervolgens weer af te zwakken. De boom waar ik vanuit mijn kamer op uitkijk, zwaait als een twijgje heen en weer. Het is bar en boos en er lijkt vandaag geen eind aan te komen. Het doet me terugdenken aan een andere zondag dit jaar, 29 maart om precies te zijn. Het is de dag dat Gent-Wevelgem werd verreden.

Doorgaans is de West-Vlaamse voorjaarsklassieker niet een wedstrijd waar ik speciaal voor ga zitten. Het parcours is niet onderscheidend genoeg om de sprinters te lozen en doorgaans valt de wedstrijd dan ook ten prooi aan een van hen. Cipollini, Boonen (3x!), Hushovd, Freire; bij hen allen prijkt Gent-Wevelgem op de erelijst. Een sprintersfeestje dus.

Hoe anders was het dit jaar!

Teruggekomen van een lange duurtraining besloot ik de zondag te laten voor wat het was, neer te ploffen op de bank en met een bak yoghurt op schoot de televisie af te stemmen op Sporza. Wat ik voorgeschoteld kreeg, was een koers waar álles in zat. De eerste beelden die doorkwamen toonden renners die leunend tegen de wind hun weg zochten over het natte asfalt. Hier en daar belandde er een in de berm, om vervolgens te vallen of krampachtig een weg terug te zoeken naar de veilige, harde ondergrond. Uiteindelijk zouden 39 van de 200 renners de eindstreep halen.

Jürgen Roelandts perste er een indrukwekkende solo uit. Tegen de straffe wind in bewoog de dappere Belg zich voort met een snelheid die onder normale omstandigheden een prof onwaardig zou zijn. Hij pakte meer dan twee minuten op zijn achtervolgers, maar aan zijn ontsnapping kwam vijftien kilometer voor de meet een einde.

De vertrouwde tekst ‘Buren vervalt’, die steevast op het scherm verschijnt als de koers uitloopt, was reeds lange tijd geleden in beeld geweest. Ik hoorde Michel Wuyts zeggen: “Van mij mogen ze tot 7 uur doorgaan!” Ik kon het alleen maar met hem eens zijn.

In de achtervolgende groep werd stuivertje gewisseld en de oude sluwe vos Paolini ging er na een goed getimede demarrage met de overwinning vandoor. Zo doen oude Italianen dat.

Een dergelijke koers had ik nog nooit gezien en ga ik misschien ook nooit meer meemaken. Eddy Planckaert verklaarde tijdens de nabeschouwing op de Belg dat dit een van de mooiste wedstrijden was die hij ooit gezien had. En hij heeft er zeker een stuk meer bekeken dan ik.

Normaal gesproken kijk ik wedstrijden niet meer terug, maar ach, wat zou het. Omloop Het Nieuwsblad is nog ver weg. Op Youtube zoek ik een volledige uitzending van Gent-Wevelgem en onderuitgezakt op de bank waan ik me weer even in het voorjaar.

 

Waarom ik geen profwielrenner zou kunnen zijn

Aangeslagen lig ik op straat. Mijn linkerschoen zit nog vast in het pedaal. Het achterwiel draait langzaam rond en maakt een zacht tikkend geluid. Mijn ogen heb ik dicht. Als ik ze open, zie ik een strakblauwe lucht. Ik til mijn arm op en houd hem voor mijn gezicht. Een bebloede hand met een loshangend stuk huid ter grootte van een 2-euromunt verschijnt voor mijn ogen. Ik zucht. “Gaat het?”, klinkt het boven me. “Jawel”, zeg ik op een niet erg overtuigende manier. Doorfietsen wil ik niet. In de weken die volgen zal ik angstig op de fiets zitten.

De schade moet worden opgemaakt. Mijn sleutelbenen zijn nog heel, zoveel is duidelijk. Wel ligt mijn hand lelijk open en heb ik diepe schaafwonden op m’n heup, knie en elleboog. Dat zal straks nog leuk worden tijdens het douchen.

Nadat ik thuis ben aangekomen maakt mijn vriendin de wonden schoon met jodium. Ik bijt op mijn tanden. Met een aardappelschilmesje snijdt ze heel secuur het loshangende stuk vel eraf. Ik kijk met afgrijzen de andere kant op. Om de schaafwonden te ontzien loop ik de rest van de dag naakt door het huis. Gelukkig is mijn vriendin loyaal aan mij en doet zij hetzelfde.

Maarten Tjallingii reed ooit een Touretappe uit met een gebroken heup. Wout Poels probeerde ooit door te fietsen met een gescheurde nier, een gescheurde milt, gekneusde longen en drie gebroken ribben. Het prikkeldraaddrama van Johnny Hoogerland kennen we allemaal. Om nog maar te zwijgen over de ontelbare keren dat ik renners na een valpartij binnen tien seconden weer op de fiets zag springen.

Opeens realiseer ik me: ik zou nooit een profwielrenner kunnen zijn.

Begrijp me niet verkeerd; er zijn héél veel redenen waarom ik nooit een profwielrenner zou kunnen zijn. Naast het feit dat ik te laat begonnen ben met fietsen en reeds de dertig ben gepasseerd, mis ik ook alle andere eigenschappen waar je over moet beschikken om als prof uit de voeten te kunnen. Ik ben namelijk maar een middelmatige amateur. Als het regent, daal ik als een natte krant. Daarnaast ontbeer ik discipline, gezonde gewoontes, het vermijden van uitgaansgelegenheden en bovenal het fietsen met een gemiddelde snelheid boven de 32 kilometer per uur.

Maar zelfs als ik dat allemaal wel zou kunnen, dan is er nog steeds dat vallen. Vreselijk. Misschien kun je het leren of bouw je als prof een bepaalde immuniteit op voor ‘aangeslagenheid’ bij valpartijen. Hoe het ook zij, aan mij is het niet besteed.

© Tekstbureau de Taalformule 2015

Op de Champs-Élysées in 1998

Veertien was ik en gek van wielrennen. Mijn grote held was Marco Pantani, de Italiaan met de flaporen, het kale hoofd en de bandana. Het was 1998. Ik liep met mijn vader door de straten van Parijs. Het WK voetbal in Frankrijk was afgelopen en gewonnen door het gastland. Op elk trottoir lagen t-shirts uitgespreid met de beeltenis van Zinedine Zidane erop. “Ik kan die kop niet meer zien”, hoorde ik mijn vader meermaals mompelen. Het strafschoppendrama in de halve finale tegen Brazilië lag nog vers in ons geheugen.

Uit de schaduw van het WK ontpopte zich in datzelfde Frankrijk een in alle opzichten memorabele tour; de ‘dopingtour’. Daarvoor waren we in Parijs. Nou ja, niet voor de doping, wel voor de tour. Mijn grote held reed in het geel en ik zou hem gaan zien op de Champs-Élysées. Enkele dagen daarvoor had Pantani in barre weersomstandigheden de concurrentie het nakijken gegeven op de Galibier om vervolgens solo aan te komen op Les Deux Alpes. Jan Ullrich viel ten prooi aan een hongerklop, gaf negen minuten toe en moest het geel afstaan aan de Italiaan.

Voor 11 uur wilden we een plekje vooraan bemachtigen bij de dranghekken op de Champs-Élysées. Naar verluidt zou het vier rijen dik staan tegen de tijd dat de renners voor het eerst zouden passeren. Daar stonden we dan om 11 uur ’s ochtends, in het gezelschap van twee Engelsen en een Nederlander die we op de camping hadden ontmoet. De Engelsen maakten sympathieke Engelse grappen, zoals alleen Engelsen dat kunnen. Ik begreep hun grappen niet, maar ik vond hen aardig. De Nederlander doodde de tijd met het eten van Marsen, waarvan de caramel met lange slierten in zijn baard bleef hangen. Ik plaatste afwisselend mijn linker- en rechtervoet tegen het dranghek, naar gelang de vermoeidheid in mijn benen aangaf dat ik van standbeen moest wisselen.

En wachten…

Ondertussen stond het twee rijen dik en mijn plek verlaten om te plassen was geen optie meer. De leden van de Cédric Vasseur-fanclub kwamen voorbij, de naam van hun idool luid scanderend.

En maar wachten…

Toen het drie rijen dik werd, kwamen de eerste gendarmes tevoorschijn. Er werd er een recht voor onze neus geplaatst. Mijn vader en de Engelsen probeerden hem zover te krijgen om enkele meters verderop te gaan staan. Not in my backyard, zullen de Engelsen gedacht hebben. Veiligheid prima, maar niet in ons gezichtsveld. Wat ook meespeelde, was dat de gendarme met zijn gezicht naar ons toe stond. In plaats van getuige te zijn van een wielerspektakel dreigden we urenlang te moeten kijken naar het chagrijnige hoofd van een Franse gendarme. Na lang discussiëren was de agent bereid om een stapje naar links dan wel rechts te zetten. Franse flexibiliteit.

En nog meer wachten…

Het zal een uur of drie zijn geweest toen de reclamekaravaan passeerde. Mooie vrouwen gooiden waardeloze rommel uit reclameauto’s. Ik zag volwassen mannen vechten om bidons, sleutelhangers en andere prullaria.

Nog een uur wachten…

Rond vier uur kwam voor het eerst een wielrenner voorbij, Pascal Chanteur. Kent iemand hem nog? De onbetekenende Fransman zag zijn kans schoon om zichzelf voor eigen publiek wat in de kijker te fietsen, om vervolgens onherroepelijk te worden opgeslokt door het peloton. Het peloton, daar wachtte ik op. Terwijl het passeerde, probeerde ik een glimp van mijn held op te vangen. Plots zag ik hem: in de gele trui, met grote oren en een azuurblauwe bandana op zijn hoofd. Pantani zat verscholen in de buik van het peloton. Terwijl de massa voorbij denderde, bleven mijn ogen gefocust op de Italiaan. Hij was mijn held en ik wilde hem zo lang mogelijk zien. Ook tijdens de rondes die volgden, had ik alleen oog voor Pantani. Het was al die uren wachten waard geweest.

Na die Tour kwam de carrière van Pantani in een neerwaartse spiraal terecht. Hij werd in 1999 als klassementsleider op de voorlaatste dag uit de Ronde van Italië gezet wegens vermeend dopinggebruik, in de tour van 2000 werd hij op de Mont Ventoux vernederd door Lance Armstrong en in de jaren erna werd hij voorbij gereden door ploegmaat Stefano Garzelli. Ik had Marco Pantani op zijn hoogtepunt gezien.

Het overlijden van bekende mensen raakt mij nooit. Hoe anders was dat bij de tragische dood van Marco Pantani in een hotel in Rimini in 2004. Hij nam eePantanin overdosis cocaïne. Nee, huilen deed ik niet. Echt verdrietig was ik ook niet. Meer melancholisch. Lange tijd wist ik niet waarom. Nu weet ik het. Bij de dood van Marco Pantani nam ik niet alleen afscheid van mijn jeugdidool. Ik nam ook afscheid van die mooie dag in 1998 op de Champs-Élysées.

© Tekstbureau de Taalformule 2015

Als de wetmatigheid is verdwenen

Een hele week bergen bedwingen in de Italiaanse Alpen, dat was het plan en zo geschiedde het. Vanuit Bormio, het walhalla voor de toerfietser dat ingesloten ligt tussen twee alpenreuzen, de Stelvio en de Gavia, gingen mijn fietsmaatjes en ik bergen aanvallen.

Iedere enigszins ervaren fietser weet dat je op veel verschillende manieren kunt lijden en sterven. Op de eerste dag werden we in de afdaling van de Foscagno overvallen door een genadeloze hagelbui. Angstig en met verkrampte vingers van de kou ging ik als een oud wijf naar beneden. In de laatste dertig kilometer van diezelfde dag hoefde er niet meer geklommen te worden. Wel moesten er nog evenzoveel vals platte kilometers overbrugd worden om Bormio te bereiken. Hier ging bij mij langzaam het lampje uit.

Op de tweede fietsdag stond de Stelvio tweemaal op het programma. Eerst zouden we de imposante klim, die tot 2758 meter reikt, vanuit Bormio beklimmen, vervolgens via de Umbrailpas afdalen (waarvan drie kilometer onverhard is) om daarna vanuit Prato de Stelvio voor de tweede keer die dag te beklimmen, maar nu via de beroemde en beruchte kant met de 48 haarspeldbochten.

Als je vaak met dezelfde mensen fietst, zijn de verhoudingen op een gegeven moment vastgesteld. De één is altijd als eerste boven, de ander rijdt op het vlakke steevast de rest aan gort. Maar na 2500 hoogtemeters en 80 kilometer in het hooggebergte kun je hier niet meer op vertrouwen. Tijdens de tweede klim van de Stelvio merkte ik dat er aan het eind van een lange fietsdag geen wetmatigheid meer is.

Soms wil je als eerste boven zijn of dat op zijn minst proberen en soms wil je gewoon ‘lekker ontspannen naar boven peddelen’. De frisheid van de benen is een belangrijke factor bij het kiezen voor het een of het ander. Al heb je slechte benen, als fietser zul je dat nooit als excuus gebruiken om het op een klim rustig aan te doen. Nee, rustig aan doen moet voor de anderen altijd een bewuste keuze lijken en niet een kwestie zijn van niet harder kunnen.

Ik voelde aan het begin van de klim al dat het zinloos was om de strijd met de klimgeiten aan te gaan. Daarom besloot ik de vertrouwde verhoudingen te laten voor wat het was en met Alexander samen naar boven te ‘peddelen’. De wetmatigheid die hier van toepassing is: ik ben tien kilo lichter en in goeden doen daarom doorgaans sneller bergop. Ik wilde het lot echter niet tarten en dit leek me een veilige keuze. Daarnaast is samen fietsen tijdens een klim altijd gezellig. Gedeelde smart en zo, je kent het wel.

Halverwege de klim merkte ik dat ik honger kreeg. Ik besloot een fruitreepje te nemen. In de worsteling die ontstond bij het openmaken van de verpakking moest ik een klein gaatje laten met Alexander. Door de combinatie van fysieke inspanning en eten zakte mijn tempo wat in, waardoor dat gaatje een serieus gat van een meter of tien werd. Ik maakte me daar echter geen zorgen over; een kwartier ervoor had Alexander nog aangegeven dat hij mijn wiel zou moeten loslaten als ik mijn tempo niet iets zou laten zakken. Aangezien ik geen zin had om nog vijftien kilometer alleen naar boven te ploeteren, hield ik in. Het zou dus geen probleem zijn om het zojuist ontstane gat weer dicht te rijden als ik klaar was met eten. Dacht ik.

Dat viel tegen. Hoe hard ik ook mijn best deed, ik kwam niet dichterbij. Tien meter werd vijftien meter en vijftien meter werd twintig meter. Ik kon niet harder. Worstelend met de grenzen van mijn fysiek en de haarspeldbochten aftellend zwoegde ik naar boven. Harder dan tien kilometer per uur ging het niet meer. Alleen in de verte kon ik Alexander nog zien fietsen.

Naarmate ik hoger kwam, voelde ik de lucht koeler worden. Ik kreeg kippenvel. De rits van mijn open shirt wapperde tegen mijn rug aan. Mijn benen deden pijn. Iedere volgende haarspeld bereiken was een strijd, maar het was mijn strijd. Zelden voelde ik me zo ellendig en gelukkig tegelijk.

© Tekstbureau de Taalformule 2015

De magie van nationaal succes

Wie voor de start van de Vuelta aan willekeurige Nederlanders had gevraagd wie Tom Dumoulin is, had zich in negentig procent van de gevallen geconfronteerd gezien met ophalende schouders en fronsende wenkbrauwen. Ik blijf me erover verbazen hoe een nationaal tintje interesse voor een willekeurige sport kan laten ontwaken (maar dat was misschien naïef; ik had het eerder gezien bij Raymond van Barneveld en Epke Zonderland).

Om mij heen hoorde ik mensen aankondigen dat zij toch echt naar de tijdrit gingen kijken. En ik zag hoe teleurgesteld zij waren toen ‘onze Tom’ er in de laatste bergetappe gruwelijk doorheen was gezakt. Dat waren mensen die doorgaans een racefiets niet van een bakfiets konden onderscheiden. En dat geeft helemaal niks.

Voor aanvang van de Vuelta probeerde ik menigeen enthousiast te krijgen om te gaan kijken door ze te vertellen hoe leuk deze ronde wel niet is. Dat lukte slechts in beperkte mate, of helemaal niet. Wat mij niet lukte in mijn kennissenkring kreeg Tom Dumoulin in een handomdraai voor elkaar in heel Nederland: mensen voor de buis krijgen om wielrennen te kijken. Daar kon ik niet tegenop.

Ik ben van mening dat wielrennen altijd leuk is om naar te kijken, met of zonder Nederlands succes. Maar ik heb gemerkt dat deze manier van enthousiasmeren geen zoden aan de dijk zet, dus probeer ik het op een andere manier.

Het Nederlandse wielrennen zit in de lift. Dat zeg ik al jaren (het leuke van blogger zijn is dat je van alles kan beweren, zonder dat dat gecontroleerd kan worden, maar dat even terzijde). Wat hebben we tussen 2000 en 2010 magere jaren gehad! Gelukkig lijkt het overwinningsloze tijdperk nu definitief voorbij. Niki Terpstra wint Parijs-Roubaix, Lars Boom wint een etappe in de Tour, de Nederlanders zijn in vrijwel elke grote ronde weer vertegenwoordigd in de top-10 en links en rechts schrijven ze nog wat kleinere koersen bij op hun erelijst.

Uit de schaduw van Robert Gesink en Bauke Mollema komt nu Tom Dumoulin naar voren als nieuwe ronderenner. Daarnaast heeft Nederland momenteel nog een hele reeks aan renners die een eendaagse koers kunnen winnen. De toekomst ziet er goed uit. Kortom, zorg dat je getuige bent van alle wedstrijden, want je zou wel eens een Nederlandse overwinning kunnen missen.

© Tekstbureau de Taalformule 2015

Het keuzedilemma

Vorige keer gaf ik aan dat je als blogger soms ergens over móét schrijven. Vaak is dat prettig, want dan hoef je niet te bedenken waar je over wílt schrijven. Maar als er meerdere onderwerpen zich opdringen, dan wordt het een dilemma.

Neem nou de etappe van vandaag in de Vuelta. Een Luxemburger, wiens carrière de laatste jaren bol heeft gestaan van blessures en ander leed, boekt sinds tijden weer een overwinning die ertoe doet. Een Spanjaard, die de dag begon met één seconde achterstand op de Italiaan in het rood, start morgen zelf in het rood met één seconde voorsprong op de Italiaan. En dan is er nog een Nederlander, die in deze Ronde van Spanje alle verwachtingen weet te overtreffen, vierde staat in het klassement, drie bergetappes op rij de schade heeft weten te beperken en dankzij zijn doorgaans verpletterende tijdrit nog uitzicht heeft op het podium.

Moet ik schrijven over Fränk Schleck, die de afgelopen jaren de blessures en valpartijen aan elkaar heeft geregen en hierdoor onder andere de Tour aan zich voorbij moest laten gaan? Zijn broertje Andy, de grote belofte in het wielrennen van pak ‘m beet acht jaar geleden, heeft zijn fiets al aan de wilgen gehangen. Fränk is echter blijven volhouden en heeft daar vandaag de beloning voor gekregen.

Of schrijven over Joaquim Rodriguez? De Spanjaard perste er gisteren in de laatste kilometer van de slotklim een fameuze eindsprint uit, waardoor hij de Italiaan Aru in het klassement op één seconde naderde. Vandaag pakte hij met dezelfde strategie weer twee tellen op de rode trui, waardoor hij nu klassementsleider is met één seconde voorsprong op Aru.

Maar ja, als ik voor een van de bovenstaande opties kies, kan ik niet schrijven over Tom Dumoulin, de Nederlander die in de bergetappes van de afgelopen drie dagen steeds moest lossen uit de groep met favorieten, maar ook keer op keer zijn eigen tempo bleef rijden en daardoor de schade wist te beperken. Hij staat vierde in het klassement achter Rodriguez, Aru en Majka, maar heeft in tegenstelling tot deze drie een verpletterende tijdrit in huis. Woensdag moet hij dit waar gaan maken. Eén minuut en eenenvijftig seconden, dat is de achterstand op klassementsleider Rodriguez. Dat is in de tijdrit te overbruggen.

Nu weet ik nog steeds niet waar ik over wil schrijven, maar de boodschap is duidelijk: de Vuelta is nog steeds ongekend spannend, mis het niet!

© Tekstbureau de Taalformule 2015